‘Jij kan heel hard klappen, dat is een aandachtspuntje.’
Vlak voor het begin van de halve finale stipt Joëlle een zwakke zone aan waar we de komende negentig minuten rekening mee moeten houden.
De dag ervoor schreeuwde ik Merlijn wakker uit een gevoel van rechtvaardigheid omdat Frankrijk eindelijk achter stond op het EK. De rest van de wedstrijd wisselden we elkaar af om Merlijn in slaap te krijgen – dat lukte uiteindelijk pas nadat de blessuretijd was verstreken.
Vanavond moet ik dus klappen, niet schreeuwen.
Als Xavi Simons in de zevende minuut scoort focus ik op mijn handen: ik bal mijn linkerhand tot een vuist en sla hem in mijn andere hand. Het lukt om niet te schreeuwen, het lukt om niet te hard te klappen, ook al realiseer ik mij later dat dit voor Oranje het mooiste moment van het hele toernooi is.
Even zijn we de beste, heel even mogen we fluisteren dat de finale binnen handbereik ligt en automatisch krijg ik een visioen van duizend mensen die dinsdag op een woonboot staan te springen en hossen op de maat van de muziek uit een supermarktreclame.
Tegelijkertijd vraag ik mij af hoe vaak dit goed kan gaan als Nederland nog vier keer scoort.
Het zijn tevergeefse zorgen.
Enkele minuten later staat het alweer gelijk en in welke minuut de beslissing valt, hoef ik de lezer waarschijnlijk niet eens meer te zeggen.
De volgende ochtend vraagt een collega wat ik denk van de finale. Ik leg uit dat ik de finale niet ga kijken, daarvoor zit de pijn nog te diep.
‘Maar jij bent toch een voetballiefhebber? Dan ga je toch wel kijken?’
Geduldig leg ik uit dat dit iets te maken heeft met verdriet en teleurstelling – en toch ook wel met de Engelse ploeg die het hele toernooi speelt op een manier die niet is aan te gluren.
Echte fans hoeven niet te juichen, die dromen alleen maar.