Wat maakt de boeken van de Japanse schrijver Haruki Murakami zo charmant dat vijftien Amsterdamse leesclubs over zijn laatste roman De kleurloze Tsukuru Tazaki en zijn pelgrimsjaren in een mum van tijd vol zaten? Misschien moeten we de aantrekkingskracht van zijn werk zoeken in de sublieme vermenging van realisme én fantasy. Juist door deze mix ontstijgen de verhalen van Murakami beide genres en lijken het sprookjes van de moderne tijd.
Neem Kafka op het strand, een boek dat net zo goed kon beginnen met ‘er was eens een oude man die met katten praten kon en een jongen die van huis wegliep om aan de vervloeking van zijn vader te ontkomen’. De hoofdpersoon Kafka Tamura zou – volgens een duistere voorspelling – zijn vader vermoorden én met zus en moeder slapen. Zijn vlucht ontaardt in een zoektocht naar zijn weg door het leven. Kafka ontmoet Oshima, een bibliothecaris die hem onderdak biedt en voorstelt aan de directrice van de bibliotheek, Mevrouw Saeki. Langzaamaan raakt Kafka steeds meer gefascineerd door haar en de geest van haar verleden.
In de tweede verhaallijn volgen we Nakata, een man die door een merkwaardig voorval in zijn jeugd niet kan lezen, schrijven of normaal met mensen kan communiceren zonder over zichzelf in de derde persoon te praten. Zijn zoektocht naar ‘een ronde steen’ vermengt zich met de zoektocht van Kafka.
Net zoals in een echt sprookje barst Kafka op het strand van de meest merkwaardige verschijnselen, zonder de lezer te irriteren of weg te jagen. Even vanzelfsprekend als het snoephuis in Hans en Grietje, zijn pratende katten of een regenbui van bloedzuigers in Murakami’s verhalen. Het voelt niet geforceerd, maar eerder als een uitdaging voor de schrijver om het zichzelf zo moeilijk mogelijk te maken, om de fantastische ingrediënten tot hun recht te laten komen in het grote gerecht. Niet voor niets omschreef De Groene Amsterdammer Kafka op het strand als ‘een duivers spelletje mikado, tot een goed eind bracht’.
Moet je zoeken naar een plek die je gelukkig maakt als die plek alleen in je herinneringen bestaat? Of kun je je neerleggen bij het imperfecte, het leven dat je nu leidt? Dat zijn de leidende vragen in de zoektochten van de hoofdpersonages. Met muziek als metafoor, werkt Murakami dit prachtig uit in een dialoog tussen Kafka en Oshima over pianosonates van Frans Schubert:
Maar een góéde onvolmaaktheid – een onvolmaaktheid barstensvol goede dingen – stimuleert het denken en scherpt de aandacht. Als ik achter het stuur moet luisteren naar een perfecte uitvoering van een perfect stuk muziek, ben ik bang dat ik zin krijg om mijn ogen te sluiten en me te pletter te rijden. Maar als ik de sonate in D-groot aan heb staan, weet ik dat ik luister naar de grens van het menselijk kunnen. Dan besef ik dat er een volmaaktheid bestaat die slechts kan worden uitgedrukt door een eindeloze opeenstapeling van onvolmaaktheden. En persoonlijk vind ik dat uiterst bemoedigend.
De levenskennisoverdracht van Oshima op Kafka komt niet geforceerd over, mede doordat ook Oshima zoekt naar zichzelf – de bibliothecaris heeft het uiterlijk van een man, maar is een vrouw. Hoewel Oshima voor Kafka functioneert als gids die hem met adviezen broodkruimels aanreikt om zijn pad te vinden, heeft de jongen daar aan het einde van het verhaal niets aan. Als de kruimels weg zijn, moet hij zelf zijn pad vinden.
In één belangrijk opzicht verschillen Murakami’s verhalen met traditionele sprookjes: ze eindigen niet met ‘en ze leefden nog lang en gelukkig’. Zoals de schrijver in een interview verwoordde:
Al mijn personages zijn op zoek naar iets belangrijks. En die zoektocht is als een avontuur, een proef die ze moeten afleggen. Let wel, het belang ligt niet in wat ze zoeken, maar in het eigenlijke zoekproces. Dat werpt hen terug op zichzelf en hun eigen eenzaamheid.
Het maakt de sprookjes van Murakami des te interessanter en dat geldt zeker voor Kafka op het strand: zelfs als de personages vinden wat ze zoeken, weet hij het einde een gepaste, dramatische wending te geven.