Foto: Flickr.com, CC-licentie, Dave
Spirografie draait om het tekenen van geometrische patronen. De gebogen lijnen teken je met behulp van plastic tandwielen, doorzeefd met gaten waardoor je maar nét de punt van je pen kunt prikken en die qua grootte variëren van een vijftigcent muntstuk tot het deksel op een pot pindakaas. Terwijl je je pen op het papier drukt, dóór een van de gaatjes van het plastic tandwiel heen, draai je langzaam langs de binnenkant van nog een grotere zwarte ring. Zo maak je cirkels.
Denk je.
Want hoewel de pen en het tandwiel binnen deze zwarte ring continu dezelfde voorspelbare cirkelbeweging lijken te maken, teken je in werkelijkheid een kunstwerk van verfijnde lijnen, vergelijkbaar met de geraffineerde structuur van de onderkant van een paddenstoelenhoed. Dit alles wordt slechts verwezenlijkt door één beweging van jouw pen.
De wiskunde achter de spirografie, in welk gaatje van het tandwiel je je pen moest prikken om tot een bepaalde voorstelling te komen, zou Julian nooit begrijpen. Dat was ook niet nodig. Het figuur, ontsproten uit één beginpunt dat nooit meer viel te achterhalen, oefende al tijdens het tekenen een hypnotiserende kracht op hem uit. Pas wanneer het tandwiel en de ring van het papier werden gehaald, ontdekte Julian wat het door mij bedachte geheel aan gebogen lijnen misschien zou kunnen voorstellen.
Vertalen vormde voor Naomi niet een manier om zich van de wereld af te sluiten. Haar wereld werd er juist volledig door in beslag genomen. Alles met een andere oorsprong dan de Russische zinnen van Dowstoblowski uit Een winter zonder tanden kwam Naomi voor als buitenaards leven: het bestond niet of moest nog ontdekt worden. Alleen een alien die recht voor haar neus zou landen, maakte een kans haar wereld binnen te dringen.
Op 7 december 2009 troffen Julian en Naomi elkaar voor het eerst. Bij de kruising van de Haarlemmerstraat en de Lange Mare stond Julian in een witte jas; een zwart-witpandabeertje pronkte op zijn hart. In zijn linkerhand hield hij de roman Vernon God Little vast. Op de cover prijkte zo’n gele speelgoedschoolbus – precies zoals schoolbussen er volgens Naomi behoorden uit te zien – met op het dak een plastic poppetje dat zijn benen voor de voorruit liet bungelen. Naomi kende de titel. Vernon God Little bevatte alles wat haar normaalgesproken in een boek aansprak: frustraties van een middelbare scholier, gevloek dat bestond uit het Engelse woord voor poep, satire over realityshows waarbij ‘Het Publiek Bepaalt Wie…’ en een bijna hitsigmakende hunkering naar seks. Toch liet het boek haar volkomen koud.
Julian probeerde oogcontact te maken. Hij zou zo op haar af stappen, wist ik en wist ook Naomi. Prima, dacht zij. Deze jongen wilde ze wel een kans geven.
In sommige films of romans knoopt de hoofdpersoon een gesprek aan met een wildvreemde door de herkenning van zichzelf bij de ander: een herkenning die slechts veroorzaakt wordt door de titel van het boek waarin de wildvreemde is verdiept en waarvoor de hoofdpersoon bepaalde gevoelens koestert. De titel functioneert zo als bril om elkaar te bekijken en te begrijpen.
Naomi zou nu een ander verhaal gaan schrijven. Zij wist niet waarom Vernon God Little haar koud liet, maar zij wist wel dát het haar koud liet. Daarmee bestond er één zekerheid vanaf het moment dat ze afstapte op de jongen in de witte jas. Met Vernon God Little in zijn hand – waarom had hij dat boek in Mijnnaam bij zich? – stond de jongen recht tegenover haar.
Daar zocht ze naar.
‘Mag ik jou misschien wat vragen…?’
Naomi vond de vraag wat voorzichtig gesteld voor iemand die de hele dag donateurs moest werven. In een romanvertaling zou ze waarschijnlijk nog wat puntjes voor zijn vraagteken plaatsen.
‘Ja hoor.’
‘Ik zal mezelf eerst eens voorstellen. Mijn naam is Julian.’ De jongen in de witte jas stak geforceerd zijn rechterhand uit. Naomi pakte hem vast. Zo kwamen hun levenslijnen, ooit door mij bedacht en geschapen, met elkaar in aanraking.
‘Naomi, ik wil je wat vragen over het Wereld Natuur Fonds. Wist je dat…’
‘Ik zou jou eerst wat willen vragen. Aan hoeveel goede doelen geef jij?’
Julian leek niet verrast door haar vraag. ‘Toevallig heb ik een paar maanden geleden een lijstje gemaakt met de goede doelen die ik écht belangrijk vind en me daar als donateur aangemeld. Dat zijn het Wereld Natuur Fonds… Amnesty International… ’t Kankerfonds, Proefdiervrij en dan nog Artsen Zonder Grenzen. In totaal geef ik dus aan vijf…’
‘Vijf goede doelen!’ onderbrak Naomi hem. ‘Vind je dat niet ongelofelijk laf?’
‘Hoezo laf?’ vroeg Julian verbaasd. ‘Ik steun gewoon graag de goede doelen die ik belangrijk vind. Ik wil niet egoïstisch zijn en…’
‘Denk je zo de wereld vooruit te helpen? Wat is er mis met alles geven aan één doel? Betekent niet egoïstisch zijn in dit geval niet dat je geen keuze durft te maken?’
‘Nee, ik hóef namelijk helemaal geen keuze te maken.’
‘Dus als het even kon, zou jij niet aan één maar aan vijf vrouwen je hart geven?’
‘Dat is iets heel anders, ik maak heus wel keuzes…’ zei Julian vermoeid. Hij keek om zich heen. ‘Ik geef bijvoorbeeld niet aan de Hartstichting.’
‘Ik geloof je niet’, zei Naomi ineens op fluistertoon. Ze veegde verontschuldigend met haar hand over zijn schouder en liep weg, de mensenmassa in.
Zo kon het gebeuren dat Julian en Naomi elkaar vier maanden niet zagen of hoorden, ofschoon zij elke dag door dezelfde stad liepen of fietsten. Dat was geen toeval, zelfs niet in een kleine stad als Leiden. In een café waar gasten op schommels – plankjes met de grootte én dikte van een doorsnee QWERTY-toetsenbord – aan de bar zaten, kwamen zij uiteindelijk weer samen. Dat was toeval, maar wat is toeval in een verhaal met mij als verteller?
In het café dreigde niemand van de schommelaars zijn of haar evenwicht te verliezen. Wachtend op een nieuw begin, bewogen zij als de slinger in een pendule. Een trage, voorspelbare zwaai naar voren werd altijd gevolgd door een trage, voorspelbare zwaai naar achteren. Julian was één van de schommelaars op het moment dat de deur van het café openging en Naomi binnenstapte. Ze liep naar de barman, bestelde een glas wijn en hing haar jas over een verwarming naast de deur. Toen viel haar blik op Julian.
‘Ik ken jou.’
Er bestond geen ruimte voor een vraagteken met drie puntjes ervoor; Naomi constateerde een voldongen feit.
‘Denk je dat?’ vroeg hij. ‘Ik zou er niet zo zeker van zijn.’
Ze noemde zijn naam. Ze begreep het als hij haar niet meer herkende – voor een moment pauzeerde Naomi zodat Julian de kans kreeg haar tegen te spreken, maar dat kon hij niet – en praatte verder. Ze vertelde wat ze van hem had onthouden en vroeg of ze naast hem mocht zitten.
Julian keek haar aan en pakte de hand vast.
‘Waarom zou iemand eigenlijk schommels ophangen in een café?’ vroeg hij.
‘Dat is om mensen te trekken’, zei Naomi nonchalant, waarna ze even nadacht. ‘Mensen stappen hier naar binnen omdat ze nog nooit in een café met schommels zijn geweest.’
‘Nee, daar denken mensen niet zó bewust over na als ze wat willen drinken. Ben jij daarom naar binnen gelopen?’
Julians ogen keken Naomi twinkelend aan, maar zij negeerde de vraag.
‘Of het is misschien vanwege de veiligheid. Mensen in de kroeg kunnen nooit stil zitten en zoeken naar beweging. Als iemand op een barkruk wiebelt en te veel wijn heeft gedronken, valt ‘ie uiteindelijk met de kruk om. Een schommel is veel veiliger – zelfs als je naar voren of achteren leunt. Je denkt misschien in beweging te zijn, maar uiteindelijk beland je telkens weer op dezelfde plek.’
‘Tenzij je te veel vaart hebt en van de schommel af valt…’
Rond een uur of twee stapten Julian en Naomi uit Café Schommelen en stuurde ik ze in de richting van de Leidse grachten. Op het Rapenburg kwam een zwerver hen zingend tegemoet.
‘Did you see the stylish kids in the riot…’ De zwerver stopte met zingen toen hij Naomi en Julian in het oog kreeg. ‘Mag ik jullie misschien vragen om een kleine bijdrage zodat ik…’
‘Nee, sorry ik heb geen kleingeld’, zei Julian.
‘Waarom zeg je sorry?’ vroeg Naomi. ‘Het is niet alsof je iets verkeerd doet, alsof je tegen hem op botst.’
‘Misschien omdat ik wel een euro zou kunnen missen als ik mijn laatste geld niet aan wijn voor jou en mij had uitgegeven’, fluisterde Julian. Hij was aangeschoten.
‘Moet je je dan schuldig voelen omdat je geniet?’ riep Naomi verontwaardigd, binnen gehoorsafstand van de zwerver. Zij was niet aangeschoten.
‘Nou ja, ik kan ook elke maand twee glazen bier minder drinken en het geld dat ik bespaar…’
‘Dat kan, maar waarom zou je, als je meer geniet van bier dan van de gedachte dat je indirect een kindje in Afrika redt? Als je nooit de naam of het gezicht van dat kindje zou leren kennen?’
‘Goed, het is wel duidelijk dat jullie niks voor mij over hebben’, zei de zwerver ongeduldig. ‘Wanneer ik op een dag wakker word met de wereld aan mijn voeten, hoef ik jullie in ieder geval niet te bedanken. Fijne avond nog…’
Julian en Naomi liepen verder. Om hen heen verspreidden tientallen lantaarns hun goudgele licht in felle stralen door de nacht; sommige ongegeneerd, andere weifelend – alsof zij ergens anders beter konden schijnen. Naomi keek naar de grond. Ze zag het lijnvormige patroon dat de groeven tussen klinkers vormden; duizenden traptreden, waar ze met Julian op en af liep. Haar ogen volgden het patroon verder, naar de laatste stenen van de straat, naar de kade. Loodrecht daaronder volgden de door wind gebogen golven elkaar, als een onderdeel van het spel zonder einde, om ten slotte toch te gaan liggen.
Zo wandelden Naomi en Julian om het Rapenburg, terwijl zij maar niet probeerden te gissen naar de betekenis van het figuur dat zij samen zouden kunnen vormen.